Vannacht lag je nog in zijn armen. De volgende dag vertelt hij je dat hij na dertig jaar niet met je verder wil. Het overkwam Laura (53): ‘Wat was dit? Zei hij nou echt: de koek is op?’
Een sukkel, een zielenpoot, een dombo: dat was ik, ten voeten uit. De lente was nog pril en mijn man ging bij me weg. Plotseling. En uitgemaakte zaak, erover praten wilde hij niet. Het zonnetje scheen, de lucht was zojuist nog vol belofte en ik had klaarblijkelijk een gigantisch bord voor mijn kop gehad. De zelfhaat tierde welig na zijn boodschap. Maar ho stop… Kwam dit zomaar uit de lucht vallen? Lag dit wel aan mij?
Het was in die dagen dat mijn demente vader op een ochtend onder de poep zat, van top tot teen. De thuiszorg trof hem aan en meurend en walmend, en belde mij. Tijd om in te grijpen. Sinds twee jaar geleden mijn moeder letterlijk van het ene op het andere moment dood neerviel, hopsa het drempeltje van haar hoogsteigen keuken over, hielden mijn broer en ik mijn vader met veel kunst- en vliegwerk overeind. Hij woonde nog steeds in zijn eigen huis, met zijn kranten, zijn boeken en zijn geliefde contrabas. Nu was het moment daar om hem op te laten nemen. Mijn arme vader.
Ik kroop ’s nachts in tranen tegen mijn man aan. Heel gewoon, zou je zeggen. Maar het was lang geleden dat hij en ik zo lagen. Gek lang geleden, als je erbij stilstaat. Maar dat deed ik niet. Mijn man ging nu eenmaal graag om twee uur ’s nachts slapen, en ik om elf uur, zo gaan die dingen. Bijna dertig jaar waren we samen, de dagen van pure passie reeds lang voorbij. We gunden elkaar een ander ritme, maakten ons niet druk. Futiliteiten. Dacht ik.
Daar lagen we dus ineens weer, gloeîend aaneengesmeed. Ik huilde eens lekker uit, met mijn neus in zijn borsthaar. Toen ik hem een half leven terug leerde kennen, was hij daar nog helemaal kaal (en op zijn hoofd juist niet). Mijn man was een laatbloeier. Ik zelf was er juist vroeg bij, ik had vanaf mijn veertiende vriendjes. Maar dit was de echte, de man om bij te blijven, de vader voor mijn kinderen. Ik wist het meteen, zelfs al was het een corpsbal. Dat gevoel was wederzijds, wat een feest.
Een kleine dertig jaar later vond ik hem nog altijd lekker ruiken, al droeg hij de laatste jaren dure luchtjes en houd ik niet van parfum. Wat heb je toch een lekker, compact lijf, dacht ik terwijl mijn tranen droogden. Wat was het goed dat weer eens te voelen. Ik kneep hem in zijn kont. Hij reageerde daar niet op, hetgeen me niet verbaasde. Mijn man wilde al jaren geen seks meer. Vanwege te veel stress had hij geen libido, zei hij wanneer ik ernaar vroeg. Ook dat leek er niet zoveel toe te doen. Nu hield me innig vast. En dat deed er wel toe. Wij met zijn twee, geluk, veiligheid, thuis: voor altijd samen, amen.
‘Man, wat was dat fijn, gisteren,’ zei ik de volgende avond. ‘Zullen we weer tegelijk naar bed gaan?’ Mijn man zat weer eens vastgeplakt aan een scherm en zei aanvankelijk niets, maar keek toen toch op: ‘Ja… ik sliep erg lekker. Nog even dit opdrinken.’ Hij stak zijn cocktail omhoog. Sinds kort dronk hij elke avond cocktails, hij had er een boek over gekocht.
Boven stapte ik alvast in bed. En daar lag ik. En daar lag ik. En daar lag ik. Zou ik roepen waar hij bleef? Ach nee, hij vermorzelde nu eenmaal graag urenlang snoepjes … En daar lag ik. Na een uur was ik het zat en ging ik slapen. Inslapen is nooit een probleem bij mij. Doorslapen wel, bijvoorbeeld al die keren dat hij me met zijn gestommel wekte als hij naar bed kwam. Dat gebeurde nu niet.
Verkwikt maar licht verbolgen werd ik de volgende ochtend wakker. Hij dreutelde al door de slaapkamer, gedoucht en een beetje gehaast, zoals elke ochtend. Mijn man heeft een Buitengewoon Belangrijke Baan Buitenshuis, anders dan ik. Ik werk thuis, voor zover mogelijk, want mijn vader is niet het enige familielid voor wie ik zorg. Mijn man en ik hebben een chronisch ziek, zeer kwetsbaar kind thuis. Ik keek naar mijn man. Die wurmde een door mij tot een bolletje gerold chique paar sokken los.
‘Hé,’ zei ik, ‘waar bleef je nou, gisterenavond?’
Er kwam niet meteen antwoord. Het sokkenbolletje slokte alle aandacht op. Toen sprak hij: ‘Eh.’ Meer niet. Het bleef weer stil. En toen kwam het hoge woord eruit. Hij wilde niet meer. Hûh? Het ging niet langer. Wat? Nou eh, gewoon dit, alles, ons dus. En o ja, het lag niet aan mij, het lag aan hem hoor. Maar nu moest hij gaan en we hadden het er later nog wel over.
Verbluft staarde ik hem na. Kortsluiting in mijn kop. Alarmbellen, zwaailichten, gierende sirenes, waar waren mijn sigaretten, waar waren verdomme mijn sigare- o ja, ik was al twee jaar gestopt met roken. Focus, fok, schijt. Wat was dit in vredesnaam? Zei hij nou echt iets als: de koek is op? Ik ging sigaretten kopen.
Wat later stond ik verweesd rokend in de tuin. Wat denk je wel, dacht ik. Met je koek. Er klopte hier iets niet, er klopte hier iets heel erg niet. Hoe kwam hij hierbij. Waar sloeg dit op. Wat waren dit voor manieren. Zoiets kon je niet zomaar zeggen. Met zoiets kwam je niet ineens aan kakken. Ik had hier ook iets over te zeggen. Blijkbaar was er iets mis, behalve dan dat suffe libidogebrek van hem, nou, dan gingen we toch in relatietherapie? Je zet de liefde van je leven niet zomaar aan de kant. Het was nota bene vaak heel gezellig thuis; gisteren nog hadden we samen gekookt en gelachen… En er bestond toch zoiets als vechten voor elkaar? Dat was toch zeker normaal. Dat wist elke ui.
Gedurende de dag werd ik steeds kwader. Kijk, wij hadden ontiegelijk veel zorgen in de afgelopen jaren. Gemangeld waren we, gepokt, gemazeld, we stonden ternauwernood nog overeind. Onze geweldige zoon onderging al jarenlang operatie na operatie en zweefde heel dikwijls op het randje van de dood.
Noodgedwongen leefden mijn man en ik langs elkaar heen. Als de een bij ons kind was, kon de ander uit. Weekends weg en vakanties hielden we apart van elkaar -uitrusten samen zat er simpelweg niet in. Maar dit ging in harmonie. We zeikten er niet over, we waren trots dat we het ondanks alles zo goed deden samen -ook hij onderstreepte dit altijd. Bovendien zou het juist gaan veranderen binnenkort. We, of nee, ik, werkte hard aan een plan om de zorg voor ons kind meer uit te kunnen gaan besteden. Het managen van de broodnodige zorg rondom hem was trouwens al jaren een dagtaak. Mijn dagtaak. Zo was het gelopen. Zo was het gegaan. Ik had ingeschikt, mijn ambities on hold gezet, anders dan mijn man de zijne. Tegen de tijd dat hij thuiskwam, spoot de stoom me uit de oren.
‘Ik weet niet wie ik ben,’ lulkoekte mijn man. ‘Ik heb nooit mijn eigen koers gevaren. Alles is voor mij gekozen en bepaald.’ Hij. Verwend papjoch tot en met, nooit iets gekozen? Nooit iets gehoeven, zal je bedoelen. Nog geen afwasje hoefde hij te doen als kind. Alles kwam hem aanwaaien, vroeger op school, thuis en op de werkvloer. Hij was een geslaagd man, die in alles wat ‘ie deed uitblonk. En door iedereen gekoesterd en bejubeld werd. Door zijn collega’s, zijn dispuut, zijn cricketteam, zijn toneelvereniging… En door zijn vrouw, godbetert.
‘Nooit iets gekozen?’ beet ik hem toe. ‘Heb ik mij achtentwintig jaar geleden met een stalen bal aan je been gekluisterd? Was onze zoon een moetje? Je wilde zelf een kind hoor. Je nam van harte het initiatief om hem tot stand te brengen -toen nog wel.’
De lafbek liep weg, uit dit gesprek en uit alle gesprekken die volgden. Ik zat hem na door het huis en bleef in alle toonaarden vragen wat hem bezielde. ‘Het is een proces,’ kreeg ik te horen. ‘Ik heb je er niet over ingelicht, ik durfde het niet te zeggen.’ O, want ik ben doodeng? Nou dat weer.
Kom op hé. Miste hij iets? Baalde hij ergens van? Kon dat veranderen? Na lang aandringen kreeg ik te horen dat ik te veeleisend zou zijn geweest toen onze zoon, houd je vast, een baby was. 22 jaar geleden. Toen ‘mocht’ mijn man van mij na een werkdag soms niet uitgaan, dan ‘zette ik hem onder druk’ -gek hè, na acht uur alleen thuis met een baby. Ik kon niet geloven dat we een ruzie van 22 jaar geleden herhaalden. En hoe was het nu dan? Zat ik hem nu een duimbreed in de weg? Hij haalde zijn schouders op. Tja, ik was ‘eigenlijk inderdaad heel lief voor hem’ en toch ‘moest’ hij nu alleen door.
De proefscheiding die ik suggereerde noemde hij ‘een kwestie van semantiek.’ Ik ging door roeien en ruiten. ‘Ze vecht als een tijger,’ hoorde ik hem vermoeid tegen een vriend zeggen. Ja, wat moest ik dan? Op het dieptepunt, getergd tot op het bot door zijn aanhoudend niet-reageren, sloeg ik hem voor zijn kop. Met een boog vloog zijn bril door de kamer. Die peperdure, secuur uitgezochte bril die meer kostte dan alles op mijn hele kledingrek bij elkaar. Meneer ‘Ik heb nooit zelf iets gekozen’ dook er achteraan, noemde gegriefd de prijs van zijn heilige brilletje en zei toen ook nog: ‘Twee.’ Wat? O: het was intussen de tweede keer dat ik hem aanvloog, ik had hem ook al bij zijn kraag gevat en door elkaar gerammeld, hem en zijn hele ‘proces’ erbij. Tja. Laakbaar. Maar had dan niet zo gelogen, lul. Had dat niet gedaan alsof we nog altijd samen opliepen.
Mijn ontsteltenis en pijn interesseerde hem geen reet, zoveel werd duidelijk. Ik wees hem er op hoeveel vrienden van ons relaties hebben waarin ruzies aan de orde van de dag zijn. En dat wij die niet hadden, tot nu. ‘Ja, ik gunde je alles,’ zei ‘ie. Hm. Behalve dan dat hij een keer de oppas regelde als we beiden moesten werken. Of dat hij interesse in me toonde. Hij las al jaren mijn stukken niet, of de boeken die ik schreef toen onze zoon nog gezond was. Ik vroeg ook nog even naar de ontbrekende seks. ‘Eerst durfde ik niet meer, en toen werd je dik,’ zei hij doodleuk. Echt. Wie was die vent (zelf al gezet sinds zijn studententijd)?
De schellen vielen me van de ogen. Want er was eigenlijk al lang een groot verschil: ik koesterde hem. Ik hield, wat er ook aan leed op ons pad kwam, plezier in hem. Ik luisterde naar zijn verhalen, informeerde naar zijn werk, haalde lekker eten in huis, hielp hem als hij daarom vroeg (bijvoorbeeld bij het bijhouden van zijn agenda), lachte om zijn grappen, keek trots, vermaakt en diep ontroerd toe als hij als acteur op de planken stond. Wat ik niet wist, was dat hij thuis tegen mij ook zo geweldig toneelspeelde… Ik was er compleet in getrapt.
Kortgeleden nog maar stierf zijn moeder. Hij vroeg welke van haar meubels we in ons huis zouden zetten. Ik ruimde de beste boekenplank van de kast leeg: daar konden haar boeken staan, ze hield net als ik van lezen. Ik stuurde haar op haar sterfbed een laatste kaart en schreef: ‘Ik zal goed voor je jongen zorgen.’ En ik meende het, uit de grond van mijn hart. Andersom vroeg hij intussen al niet eens meer hoe het met mijn vader ging – van wie hij zelf beweert te houden. Echt: wie was deze man?
En wie was ik nu, in dit licht? In de weken die volgen beginnen me dingen op te vallen in ons huis. Dingen die ik altijd doodnormaal vond. Wie had sinds jaar en dag de beste plek op de verwarming in de badkamer om zijn handdoek op te hangen? Wie had een grote klerenkast, en wie niets meer dan een kapot kledingrekje op wieltjes? Wie had er een heerlijk kantoor buitenshuis en wie zat weggestopt in een hoekje van de slaapkamer? Wie mocht al zijn ambities vrijelijk waarmaken, en wie was op afroep beschikbaar voor zorg en huishouden? Wie plooide en schikte zich, dacht liefdevol om de ander, en wie niet? De mantel der liefde waarmee ik alles toedekte was dik. Heel, heel dik, en dom. Maar wel oprecht. Zelfs om zijn stomste dingen kon ik nog vertederd en begripvol zijn, zoals over dat hij niet in de tuin durfde te zitten vanwege insecten en buren.
Ik stond met lege handen – leger nog dan ik in de eerste schok dacht. Mijn man begreep niets van mijn paniek, bijvoorbeeld over de financiën. Waar we altijd samendeden met ons geld, praatte hij nu in termen van mijn en dijn – alsof het normaal was, ineens alle geldende afspraken overboord te smijten. Ook had hij geen enkel plan over hoe de scheiding moest worden vormgegeven, zo bleek. Ík was het die uiteindelijk voorstelde het huis voorlopig te houden, en beurtelings bij onze zoon te zijn. Ík stelde voor om bij iemand, een onafhankelijke derde, een gedegen ouderschapsplan te maken -en regelde diegene. Ík ging kijken in een ‘scheidingshotel’ – de sfeer van een goedkoop hotel dat chique probeert te doen, antraciet, wit formica, verplichte vitrage- en sprong nog net niet van de balustrade. En ik vond toen halsoverkop goede huisvesting elders, voor ons allebei, en bedacht hoe wij die beide extra plekken konden financieren.
Ik regelde binnen no time twee bijbaantjes. Desgevraagd vond mijn man dat ‘wel leuk’ voor me, waar ik uit bittere noodzaak handelde. Hij had het ook best gevonden als ik borden was gaan wassen bij Van der Valk, zei ‘ie ijskoud.
Intussen zijn er een paar maanden verstreken. De nieuwe orde is ingegaan, al loopt het bepaald nog niet soepel. Maar ik vraag me intussen wel steeds vaker af wie er nu eigenlijk een sukkel is. Voor het eerst in jaren heb ik tijd voor mezelf en om te werken, aangezien hij eindelijk de helft van de zorg voor onze zoon op zich neemt (iets wat zogenaamd nooit kon). De twee baantjes die ik vond, bevallen, ik kan goed opschieten met mijn nieuwe collega’s, excelleer, groei. Het extra appartement dat ik voor mezelf vond is gezellig, en voelt, nu ik er wat mensen heb uitgenodigd, als echt van mij. Ik maak in sneltreinvaart nieuwe vrienden en herontdek oude.
Mijn man wilde ‘niet langer verantwoordelijk zijn voor iemand anders geluk’. Dat maakte me meteen verbluft aan het lachen, recht in zijn stomme smoel. Nooit heb ik zo naar onze relatie, hem of mezelf gekeken. Ik heb het vermogen blij te worden van een bloeiend onkruidje tussen de stoeptegels, zo was ik altijd al en zo ben ik altijd gebleven. Pijnlijk jammer dat hij dat niet zag. De kaarten zijn opnieuw geschud. Niet op de manier die ik voorstond. Ik ben nog steeds ontgoocheld, boos en verdrietig, maar sukkelig? Nee, dat ben ik niet. Helemaal niet zelfs. Ik ben nog eerder een soort superheld. Alleen nog even opnieuw stoppen met me te pletter roken.